Ooit was het Weerribbengebied een delta van rivieren als de IJssel, Drenthse Aa, Wanepe, Linde en Tjonger.
Door wisselend waterstanden op een zandvlakte met talloze poelen en plassen, groeiden er water- en oeverplanten in een enorme verscheidenheid.
In de herfst gingen de planten dood.
Hun resten zakten naar de bodem van de plassen.En elk voorjaar ontstond er een nieuwe vegetatie.
Zo ging dat eeuw in eeuw uit.
Er ontstond een pakket onverteerde plantenresten, laagveen, op sommige plaatsen wel zo'n twee meter dik.
Al in de middeleeuwen trokken mensen dit veen bij stukjes en beetjes vanuit het water op het land.
Ze hadden ontdekt,dat gedroogd veen (turf) een goede brandstof was.
De putten of trekgaten, die ze achterlieten, waren nu met water gevuld.
"Weren", zo noemde men ze.
Daartussen liet men, volgens afspraken, ribben ofwel legakkers liggen. Enerzijds om de turf op te drogen, maar ook om de wind geen kans te geven het water wild op te zwepen, zoals in het Natuurgebied 'De Wieden', zuidelijk van de lijn Blokzijl-Giethoorn ooit gebeurde.
Daar sloegen bij stormen en overstromingen de slordig verveende legakkers weg.
Zodoende ontstonden o.a. de Beulaker- en Belterwiede, die ook behoren tot het vaargebied van "De Vrijstate II'.